place

Arti et Amicitiae

Bouwwerk in Amsterdam-CentrumHerensociëteitKunst in AmsterdamNederlands kunstenaarscollectief
Arti1
Arti1

De Maatschappij Arti et Amicitiae (= voor de kunst en de vriendschap), meestal kortweg Arti genoemd, is een Amsterdamse vereniging van beeldende kunstenaars en kunstliefhebbers, gevestigd aan het Rokin 112, hoek Spui.

Fragment uit het Wikipedia-artikel Arti et Amicitiae (Licentie: CC BY-SA 3.0, Auteurs, Beeldmateriaal).

Geografische coördinaten (GPS)

Breedte Lengte
N 52.368611111111 ° E 4.8916666666667 °
placeToon op kaart

Adres


8309
Zürich, Schweiz
mapOpenen op Google Maps

Arti1
Arti1
Ervaringen delen

Nabijgelegen plaatsen

Ruiterstandbeeld koningin Wilhelmina (Amsterdam)
Ruiterstandbeeld koningin Wilhelmina (Amsterdam)

Het Ruiterstandbeeld van koningin Wilhelmina staat op het Rokin in Amsterdam op de hoek van de Langebrugsteeg. Het beeld is gemaakt van brons door de kunstenares Theresia R. van der Pant. Op de eveneens bronzen sokkel - naar een ontwerp van K.L. Sijmons - staat geschreven: Wilhelmina 1880 - 1962. Het beeld kwam tot stand op initiatief van het Contactorgaan Vrouwenorganisaties Amsterdam (COVA). De kosten van deze onderneming (ruim 130.000 gulden) werden opgebracht door de Amsterdamse bevolking. Aanvankelijk was het de bedoeling dat de koningin zou worden afgebeeld zittend achter de microfoon van Radio Oranje. Theresia van der Pant voelde daar niet voor en vervaardigde een beeld van jonge vorstin, gezeten te paard. Van der Pant koos hiervoor omdat er recent al beelden waren onthuld van de standvastige, oudere Wilhelmina als dat van Charlotte van Pallandt in Rotterdam Ook speelde mee dat Van der Pant vooral bekend was als beeldhouwer van dieren. Overigens kreeg Van der Pant veel assistentie van Wilhelmina's dochter, koningin Juliana die haar onder meer hielp bij het bepalen van de kleding die Wilhelmina zou moeten dragen. Als standplaats voor het beeld was in eerste instantie gedacht aan het Damrak, maar omdat het beeld groter uitviel dan aanvankelijk gedacht, werd het in 1972 op het Rokin geplaatst. De onthulling, op 17 mei van dat jaar, vond plaats in aanwezigheid van koningin Juliana en burgemeester Samkalden.

Leesmuseum (Amsterdam)

Het leesmuseum in Amsterdam was een leesgezelschap en herensociëteit die van 17 november 1800 tot 1 april 1930 heeft bestaan. In de tweede helft van de 18e eeuw werden de eerste leenbibliotheken en leesgezelschappen opgericht. Rond 1800 waren er al rond honderd verspreid over het hele land. Ditzelfde gebeurde ook in de Angelsaksische landen en de Verenigde Staten. Mogelijk werd er meer gelezen in protestantse kringen. Ook in Nederland waren er meer leesgezelschappen in de protestantse gebieden. Zo'n gezelschap kocht samen boeken en meestal werden er bijeenkomsten georganiseerd om de boeken te bespreken. Toen het Leesmuseum in Amsterdam door A.R. Falck en enkele anderen werd opgericht was haar doelstelling: "de lezing van buitenlandsche zowel als van Nederduitsche journalen voor een groot getal van menschen gemakkelijk te maken". Het gezelschap was een succes en in 1805 waren er al 210 leden. Hun eerste locatie was een leeszaal boven sociëteit Polen aan het Rokin. Het begon als openbare bibliotheek. In 1865 werd het Leesmuseum vergroot door een fusie met het Amsterdams Leeskabinet. Het Leesmuseum in Amsterdam - was als de meeste leesgezelschappen alleen toegankelijk voor mannen. Toen Aletta Jacobs rond 1880 lid wilde worden van het Leesmuseum - zoals zij ook in Groningen lid was geweest van een leesmuseum - veroorzaakte dat aanzienlijke consternatie. Jacobs schreef in haar Herinneringen: "Men deelde mij mede, dat het nog nooit bij een vrouw was opgekomen het lidmaatschap te ambieeren. Men trachtte mij van mijn voornemen af te brengen, door de veronderstelling te opperen dat ik, een vrouw, groote kans liep gedeballoteerd te worden. Mocht dat tegen veler verwachting in niet geschieden, dan, zoo zeide men verder, zouden ongetwijfeld heel wat mannen bedanken, om huiselijke onaangenaamheden te voorkomen. Ik verklaarde het verband tusschen deze beide feiten niet te begrijpen, waarop men mij uitlegde, dat de echtgenooten aan het lidmaatschap van het Leesmuseum een heel andere beteekenis zouden hechten, als zij wisten dat de mannen er kansliepen een vrouw of vrouwen te ontmoeten"

Langebrug (Amsterdam)

De Langebrug ook wel Donderbrug was een brug in Amsterdam-Centrum. Het was een van de eerste bruggen in de stad, zo niet der eerste volgens Amstelodanum in 1937. Ze overspande hier de rivier Amstel, die hier Rokin heet. Ze vormde de verbinding tussen de Langebrugsteeg (aan wie ze haar naam gaf) in het oosten en de Taksteeg in het westen. Er zou al vanaf de 14e eeuw hier een brug liggen, toen hier de stad eindigde. De brug dankt haar naam aan de breedte van de Amstel hier, haar bijnaam aan het feit dat over de brug rijdende karren nogal lawaai maakten. In 1857 verscheen hier op de plaats van een houten hangbrug een dubbele ijzeren basculebrug, zoals alle bruggen over de Amstel toen basculebruggen waren, maar in 1875 kwam er een vaste brug. Met aanbruggen (vijf doorvaarten) lag er toen een brug van 53 meter. Door de verbreding van het Rokin voor het verkeer werd de brug korter waardoor deze nog vier doorvaarten had. De brug kon gesloopt worden toen in 1937 het Rokin plaatselijk gedempt werd (tot aan de Vijgendam), het doel was om parkeerruimte te scheppen. Op de plaats van de brug kwam een kassagebouwtje van Jan Leupen, toen architect bij de Dienst der Publieke Werken. In 1948 verscheen hier het beeld Vrouwe Fortuna van Hildo Krop, dat in 1972 werd vervangen door een ruiterstandbeeld van koningin Wilhelmina der Nederlanden vervaardigd door Theresia van der Pant. Vrouwe Fortuna raakte zoek, werd gevonden in een antiekwinkel in Brussel en verhuisde naar de kade nabij de Doelensluis en Muntsluis (100 meter verderop). De Langebrug ging naadloos over in de Grimnessesluis. De brug zou nummer 198 hebben gehad, dat later overging naar de brug bij het Kleine-Gartmanplantsoen.

Voetboogstraat
Voetboogstraat

De Voetboogstraat is een smalle straat in Amsterdam-Centrum, tussen het Spui en de Heiligeweg. De straat ligt parallel aan de Handboogstraat en de Kalverstraat. Hij wordt abusievelijk ook wel Voetboogsteeg genoemd, maar dat is historisch gezien onjuist. De naam Voetboogstraat komt al voor op een ervenkaart uit de ontstaanstijd van de straat, bewaard in het stadsarchief Amsterdam. Hetzelfde geldt voor de Handboogstraat. Net als de Handboogstraat bevat de Voetboogstraat een cluster van uitgaansaangelegenheden die vooral onder studenten populair zijn, daarnaast zijn er ook enkele winkels. De Voetboogstraat is in Amsterdam, maar ook daarbuiten, bekend door de aanwezigheid van het Vlaams Friethuis, de rij klanten daarvoor strekt zich op zaterdagen soms uit tot aan de Heiligeweg. De straat is in 1649 vernoemd naar- en aangelegd op de schietboomgaard van de voetboogschutters. De stadsdoelen strekte zich uit over het gebied dat omsloten werd door het Singel (waar zich de Universiteitsbibliotheek bevindt), de Kalverstraat, de Heiligeweg en het Spui. De Voetboogdoelen was een van de drie doelens in Amsterdam, naast de Handboogdoelen en de Kloveniersdoelen. Er werd respectievelijk geoefend in schieten met de voetboog, handboog en de klover, een bijnaam voor een Frans type musketgeweer. Op de hoek met het Spui staat gebouw Helios van architect Gerrit van Arkel met veel versieringen aan de gevel waaronder het mozaïek Zum Barbarossa. Hier was tot 1969 lunchroom Formosa gevestigd. Aan het eind van de straat staat in de Heiligeweg het Rasphuispoortje van omstreeks 1600, oorspronkelijk de ingang van een tuchthuis, tegenwoordig een toegang van het winkelcentrum Kalverpassage.

Grimnessesluis
Grimnessesluis

De Grimnessesluis (brug 202) is een vaste brug in Amsterdam-Centrum. De korte verkeersbrug zorgt voor de verbinding tussen de oostzijde van het straatgedeelte van het Rokin en de Oude Turfmarkt. Ze overspant daarbij de kleine vaart tussen de Grimburgwal en datzelfde Rokin, maar dan open water. De brug wordt omringd door rijksmonumenten en één gemeentelijk monument (het kaartverkoophuisje ten noorden van de brug). Grimnessesluis was in vroeger tijden ook de aanduiding van de straat, die hier de Nes kruiste. Er ligt hier al eeuwen een brug. Cornelis Anthonisz. tekende hier al een brug in op zijn plattegrond van 1538. De brug maakte toen onderdeel uit van een drietal bruggen op de kruising Grimburgwal, Rokin en Spui. De Grimnessesluis is de enige die daarvan nog over is. De Langebrug verdween bij de gedeeltelijke demping van het Rokin, de brug Rokin/Spui verdween bij de demping van het Spui. De brug vormde door de eeuwen heen een inspiratiebron voor kunstenaars tot aan Rembrandt van Rijn toe. De brug werd in 1640 geschetst door Gerbrand van den Eeckhout, waarbij er een vrij hoge en steile brug te zien is (Oude Grimnisse Sluys). Niet veel later legde Abraham Rademaker hem vast in een tekening; Herman Schouten volgde rond 1783, waarbij de brug een ander uiterlijk laat zien. De brug is dan een welfbrug met een bijna vlak brugdek, zoals ook te zien is op tekeningen van Jacob Cats en Jan Bulthuis (beide tekeningen uit de periode negentig van de achttiende eeuw). Toen Gerrit Hulseboom de brug in 1830 vastlegde was er sprake van een welfbrug waarbij het wegdek de welving volgt. In juni 1860 werd door de gemeente Amsterdam aanbesteed: "Het maken van een nieuwe steenen brug met ijzeren bascule, tegenover de Grimnessesluis in het te verbreeden gedeelte van de Oude Turfmarkt, en zulks met allen daartoe benoodigde materialen en arbeidslonen". Het ontwerp voor die brug was afkomstig van Bastiaan de Greef, stadsarchitect en werkzaam aan de Stadstimmertuin. Er kwam westwaarts een nieuwe kade van het Rokin, waarbij de nieuwe brug werd gebouwd, die aanmerkelijk lager lag dan de oude welfbrug. Er bleef toen enige tijd water liggen tussen de oude en nieuwe kade van het Rokin. Toen dat water een paar jaar later werd gedempt, was het Rokin versmald en werd de oude brug overbodig. Rond 1868 verdween de oude brug, zodat in praktijk de brug 10 meter opgeschoven was. De sloop van de brug ging gepaard het slopen van de gebouwen op de Oude Turfmarkt 40 tot en met 44 en het bouwen van een gesticht tot verpleging van 100 kraamvrouwen (een deel van het Binnengasthuis). De brug werd in 1937 nog deels vernieuwd. In 2018 bleek de brug niet meer te voldoen aan de veiligheidseisen; er waren scheuren in het metselwerk ontdekt en het hout in de fundering bleek aangetast door een bacterie. De gemeente besloot derhalve de brug voor autoverkeer te sluiten.

Rasphuis (Amsterdam)
Rasphuis (Amsterdam)

Het Rasphuis was een rasphuis (een tuchthuis waar hout werd geraspt) in Amsterdam. Het werd in 1596 gevestigd in het voormalige Clarissenklooster aan de Heiligeweg. In 1815 werd het opgeheven, en in 1892 werd het gebouw afgebroken om plaats te maken voor een zwembad. Tegenwoordig staat op deze plaats het winkelcentrum Kalverpassage. In het Rasphuis werden uitsluitend jonge mannelijke misdadigers opgesloten. Vrouwelijke misdadigers werden naar het Spinhuis gestuurd. De jongens moesten hout van de brazielboom (Caesalpinia echinata of pernambuco) uit Brazilië met behulp van een acht- tot twaalfbladige raspzaag tot poeder raspen; vandaar de naam. Dit poeder werd aan de verfindustrie geleverd, waar het door vermenging met water, oxidatie en inkoken, werd omgezet in een pigment - braziel geheten. Dit werd gebruikt als textielverf. Tot de oprichting van het Rasphuis werd besloten nadat de 16-jarige assistent-kleermaker Evert Jansz, na marteling door de beul, had bekend dat hij bij twee gelegenheden bezittingen van zijn baas had gestolen. De gebruikelijke straf was openbare geseling, maar het stadsbestuur wilde proberen Jansz, die van goede komaf was, door heropvoeding te verbeteren. Onder invloed van de ideeën van C.P. Hooft (de vader van P.C. Hooft) en mogelijk ook Dirck Volkertsz. Coornhert, besloot het stadsbestuur op 19 juni 1589 tot oprichting van een tuchthuis. Jansz werd kort na de opening hiervan in 1596 tot een lichte lijfstraf en dwangarbeid veroordeeld; geraspt heeft hij niet. De oprichting van het Rasphuis markeerde een omslag in het juridisch denken. Tot dan vond men dat misdadigers alleen gestraft moesten worden. In het Rasphuis werd geprobeerd hen orde en een regelmatig leven bij te brengen. Het Rasphuis was dus bedoeld als een verbeterinstituut. Op het toegangspoortje, dat er nog steeds staat, stond dan ook te lezen: Wilde beesten moet men temmen. Verhalen als zouden personen die niet wilden werken zijn opgesloten in een kelder die onder water kon worden gezet, zodat de gevangene, die in dit 'waterhuis' beschikking zou hebben gehad over een handpomp, moest kiezen tussen pompen of verzuipen, zijn onbevestigd. Al na enkele jaren werd besloten de gevangenen van het Rasphuis als goedkope arbeidskrachten te exploiteren, waardoor het pedagogische effect verloren ging. Steeds meer volwassenen werden nu tot het Rasphuis veroordeeld. Ook bestond er een geheime afdeling, waar families tegen betaling losbandige of krankzinnige familieleden lieten opsluiten. Deze gevangenen stonden bekend als 'wittebroodskinderen', omdat ze beter eten kregen dan het standaardmenu van erwten en gort met een keer per week stokvis, zoutvlees, of spek. Tegen betaling kon men het rasphuis bezoeken, bijvoorbeeld om aan zijn kinderen te laten zien wat er met hen zou gebeuren wanneer ze niet braaf waren. Dit rasphuis had lange tijd in het gewest Holland het monopolie op het verwerken van zogeheten verfhout. In 1599 had het Amsterdamse stadsbestuur een keur (stedelijke verordening) uitgevaardigd met de strekking dat binnen de stad alleen de gevangenen van het rasphuis verfhout mochten raspen. In het nabijgelegen Zaandijk werd vanaf 1601 echter verfhout in een verfmolen bewerkt. Het Rasphuis zag zijn monopolie bedreigd, maar kwam tot een vergelijk met de uitbater van de molen, die toezegde voortaan alleen de restanten te malen die niet bruikbaar waren voor de gevangenen. Spoedig daarop vroeg het Amsterdamse stadsbestuur de Staten van Holland om een octrooi voor het gehele gewest Holland, en verkreeg dit ook. Op het naleven van het monopolie werd in de Zaanstreek toegezien door controleurs. Toch werd er steeds vaker de hand mee gelicht, mede omdat de kwaliteit en de levertijd van het verfhoutpoeder uit het Rasphuis te wensen over liet. In de loop van de achttiende eeuw was het octrooi niet meer te handhaven omdat het rasphuis niet genoeg produceerde om aan de vraag te voldoen. De binnenplaats van het Rasphuis werd in 1799 getekend door Van Toornenbergen.